Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0172

Datum uitspraak2006-06-27
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3749 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging bijstandsuitkering vanwege gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

05/3749 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2005, 05/1081en 05/1083 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College) Datum uitspraak: 27 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/3776 AOW, plaatsgevonden op 16 mei 2006, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving sinds 1 juni 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van bij het College ingekomen informatie dat door medewerkers van de Sociale verzekeringsbank is vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [J.J. S.] (hierna: [S.]) heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en is gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de Sociale verzekeringsbank. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 februari 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 25 februari 2005 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 te beëindigen op de grond dat appellante en [S.] een gezamenlijke huishouding voeren. Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante en [S.] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat zij op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) als gezamenlijke huishouding zijn geregistreerd. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 maart 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 31 maart 2005 ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [S.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van [S.] te [woonplaats]. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een registratie in bovengenoemde zin merkt de Raad op dat het vijfde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties voor de toepassing van het vierde lid in aanmerking worden genomen. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (hierna: Besluit). Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit wordt als registratie onder meer aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de AOW. Uit de gedingstukken blijkt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank bij besluit van 20 januari 2005 heeft vastgesteld dat appellante en [S.] vanaf 1 november 2003 op grond van de AOW een gezamenlijke huishouding voeren. Het tegen het besluit van 20 januari 2005 door [S.] gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 20 mei 2005 het tegen het besluit van 20 januari 2005 door [S.] ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van heden in de zaak 05/3776 AOW de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, bevestigd. Gelet hierop staat voor de Raad vast dat ten tijde hier van belang ten aanzien van appellante en [S.] sprake is van een registratie als gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit. Het voorgaande betekent dat appellante ten tijde in geding, op grond van deze registratie in samenhang met het hoofdverblijf van beiden in dezelfde woning, voor de toepassing van de WWB met [S.] een gezamenlijke huishouding voert, zodat zij als gehuwd moet worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht meer op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Gelet op vorenstaande heeft het College het recht op bijstand van appellante terecht met ingang van 1 februari 2005 beëindigd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006. (get.) J.J.A. Kooijman (get.) P.C. de Wit Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.